Bij Recourse Rows, een Deens woningbouwproject uit 2019, besloot architectencollectief Lendager de gevel eens niet uit te zoeken in de showroom van een baksteenleverancier, maar de baksteengevel van een oude brouwerij uit de buurt in grotere panelen te zagen. Eenmaal herplaatst zette de eeuwenoude gevel de gloednieuwe woonwijk direct in perspectief. Het project illustreert dat circulair bouwen weliswaar om inventiviteit vraagt, maar tot een architectuur kan leiden die betekenisvoller is dan die van de meeste nieuwe gebouwen met
hoge cijfermatige duurzaamheidsscores.
Hergebruik van bouwmaterialen is door eisen aan beschikbaarheid, timing, kwaliteit en garanties best complex. Desondanks heeft zich de afgelopen jaren een nieuwe bedrijfstak ontwikkeld, waarin begrippen als urban mining, materialenbank en materialenpaspoort gemeengoed zijn en nieuwe beroepen zijn ontstaan als donorgebouwenscout en materialenmakelaar. Onlangs sprak ik op een excursie zo’n materialenmakelaar, die mij met indrukwekkende cijfers duidelijk maakte dat de tweedehands bouwmaterialenmarkt inmiddels big business is.
Eén opmerking van de materialenmakelaar bleef hangen: dat ze er ‘gelukkig’ steeds beter in slaagden om bestaande materialen er als nieuw te laten uitzien. Betongruis wordt nieuw beton. Baksteen wordt vergruisd en verwerkt tot nieuwe bakstenen. Kozijnen worden grondig gereinigd en voorzien van een nieuwe laklaag. En alles wat niet meer ‘als nieuw’ te maken is, verdwijnt als puingranulaat in de ondergrond, onzichtbaar. Zo hoeft niemand te weten dat nieuwe gebouwen zijn opgebouwd uit tweedehands materialen en voegt hergebruik zich geruisloos in onze bouweconomie, waarin nieuw nog steeds de norm is. Dat dit ‘als nieuw’ maken van materialen veel energie kost, moest de makelaar overigens wel toegeven.
Hoewel steeds meer mensen inzien dat hergebruik helpt bij het terugdringen van schadelijke emissies, willen de consequenties ervan maar niet doordringen. Uit onze eigen bouwpraktijk herinner ik me een bouwproject waarbij de opdrachtgever aarzelde om te investeren in iets dat straks weliswaar opnieuw goed bruikbaar is, maar niet nieuw. Uit een ander project herinner ik me een discussie over gebruikssporen op oude, maar nog steeds goed functionerende betonnen trapdelen: moesten die niet worden vervangen, of ten minste gerepareerd en overschilderd?
Het wonderlijke is dat de esthetiek van hergebruik inmiddels wel leeft in andere sectoren. Spijkerbroeken zijn kapot soms meer waard dan nieuw. Een hele generatie jongeren vindt zijn kleding op Vinted. Piet Hein Eek staat met zijn meubels van sloophout in de Libelle. Steeds meer mensen weten wat Kintsugi is. Waarom zijn expliciete gebruikssporen in nieuwbouwprojecten nog steeds zo omstreden? In een museum of café vinden we het nog wel leuk om oude spanten te zien, maar voor ruimtes die wat intensiever worden gebruikt is nieuw nog altijd de norm. Betonwanden met krassen of boorgaten verdwijnen achter nieuwe voorzetwanden van gips. Oude toiletpotten worden standaard vervangen door nieuwe, zodat bewoners niet terugkomen in een ‘gedateerde’ woning. Nu de emissiearme wereld vorm begint te krijgen, dringt de vraag zich op hoe die er uit moet zien. Is ons ultieme architectenbijdrage terug te vinden in getallen en voetnoten over de reductie van CO2-uitstoot, terwijl de projecten er ouderwets ‘nieuw’ blijven uitzien?